Gebed
Genadig God, die in mijn boezem leest!
Ik vlied tot U, en wil, maar kan niet smeeken.
Aanschouw mijn nood, mijn neêrgezonken geest,
En zie mijn oog van stille tranen leken!
Ik smeek om niets, hoe kwijnend, hoe bedroefd.
Gy ziet me een prooi van mijn bedwelmde zinnen:
Gy weet alleen het geen uw kind behoeft,
En mint het meer, dan 't ooit zich-zelf kan minnen.
Geef, Vader, geef aan uw onwetend kroost,
Het geen het zelf niet durft, niet weet te vragen!
Ik buig my neêr; ik smeek noch kruis, noch troost;
Gy, doe naar uw ontfermend welbehagen!
Ja, wond of heel; verhef, of druk my neêr:
'k Aanbid uw wil, hoe duister in mijne oogen:
Ik offer me op, en zwijg, en wensch niet meer:
'k Berust in U, zie daar mijn eenigst pogen!
Ik zie op U met kinderlijk gezag:
Met Christen hoop, noch laauw noch ongeduldig.
Ach, leer Gy my, het geen ik bidden mag!
Bid zelf in my; zoo is mijn beê onschuldig |
|
De achterkant van Bilderdijk
op de pasgewassen balkons
in maart en oktober nog
strijkt het zonlicht
langs de buurvrouwen boezem
ik die altijd binnen
naar buiten kijkt
door stille tranen
ik snoei de liguster
om de glimpen te vangen
en hoop dat zij dat ziet
ik die altijd binnen
op een wankele trap
met een botte schaar
kijk uit de tuinen op het noorden
beter weet ik niet
mocht ik vallen
ik hoop dat zij dat ziet |